-
1 zonder omwegen
adj. point blank -
2 iets zonder omwegen zeggen
iets zonder omwegen zeggendire qc. sans ambages -
3 iemand iets zonder omwegen vertellen
iemand iets zonder omwegen vertellenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > iemand iets zonder omwegen vertellen
-
4 plain-pied
plain-pied [plẽpjee]♦voorbeelden: -
5 carrément
-
6 net
〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 zuiver ⇒ schoon, keurig, helder2 netto3 duidelijk ⇒ helder, nauwkeurig♦voorbeelden:————————net2 [net]〈 bijwoord〉2 ronduit ⇒ openhartig, zonder omwegen3 netto1. = nette; adj1) zuiver, schoon2) netjes, keurig3) netto4) duidelijk, scherp, helder2. netadv1) plotseling2) ronduit, zonder omwegen3) netto -
7 straight
adj. recht; eerlijk; in orde; puur--------adv. recht; eerlijk, in orde--------n. rechte eind (v. renbaan); eerlijkheidstraight1[ street] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————straight2〈bijvoeglijk naamwoord; straightness〉3 open(hartig) ⇒ eerlijk, recht door zee4 strak ⇒ in de plooi, correct5 ordelijk ⇒ geordend, netjes6 direct ⇒ rechtstreeks, zonder voorbehoud♦voorbeelden:straight whisky • whisky puurkeep (someone) to the straight and narrow path • (iemand) op het rechte pad houden5 get this straight • knoop dit even goed in je oren, begrijp me goedput/set the facts/record straight • alle feiten op een rijtje zettenset someone straight about something • iemand de ware toedracht over iets meedelen————————straight3〈 bijwoord〉1 rechtstreeks ⇒ meteen, zonder omwegen♦voorbeelden:tell someone straight out • iemand iets vierkant in zijn gezicht zeggenthink straight • helder denkenstraight away/off • onmiddellijk -
8 rechtstreeks
3 [met betrekking tot een directe relatie] direct♦voorbeelden:rechtstreeks naar huis gaan • go straight/right homehij wendde zich rechtstreeks tot de minister • he went straight to the minister -
9 baldly
-
10 categorical
adj. met onbetwistbare zekerheid; beslistheid; vastberaden[ kætigorrikl]1 categorisch ⇒ onvoorwaardelijk, absoluut; afdoend2 expliciet ⇒ uitgesproken, zonder omwegen -
11 smoothly
adv. probleemloos, glad, zonder omwegen -
12 but
but [buu(t)]〈m.〉1 doel ⇒ bedoeling, oogmerk♦voorbeelden:aller droit au but • recht op zijn doel afgaangagner par trois buts à un • met drie tegen één winnenrentrer, marquer un but • een doelpunt maken¶ de but en blanc • rechtstreeks, zonder omwegen→ tirm1) bedoeling, oogmerk2) doel(punt)3) doelwit, mikpunt -
13 détour
-
14 artifice
-
15 crûment
-
16 de but en blanc
-
17 de plain-pied
de plain-pied -
18 entrer de plain-pied dans un sujet
entrer de plain-pied dans un sujetDictionnaire français-néerlandais > entrer de plain-pied dans un sujet
-
19 go
go1 [goo]〈 informeel〉♦voorbeelden:répondre tout de go • op de man af antwoorden————————go2 [goo]〈m.〉1 go 〈 Japans bordspel〉 -
20 nûment
- 1
- 2